Sigarenmakers en hun industrie in 's-Hertogenbosch


Inleiding

Nog in 1929 roemde de toenmalige burgemeester van Lanschot in zijn nieuwjaarsrede de naam en faam van de oude hertogstad als centrum van handel en verzorging "Den Bosch was nu eenmaal niet in de wieg gelegd om uit te groeien tot industriestad".
Die zin kreeg iets gevleugeids, het werd zo'n beetje een cliché dat talrijke wethouders en gemeenteraadsleden na 1929 en voor 1940 wel een keer gebruikt hebben. Het was eigenlijk al decennia lang een soort dogma voor de "vroede vaderen" in het Bossche.
Vooroorlogs was Den Bosch nimmer een industriestad van betekenis.
In 1930 waren slechts 900 meer mensen werkzaam in industrie en nijverheid dan het geval was in 1812; voorwaar geen spectaculaire ontwikkeling. In die tijd was immers wel het inwoneraantal gestegen van 12.000 naar 46.000.
De fabrieken, die een dergelijke benaming óók verdienden in hun grootte en bedrijfsorganisatie, waren op de vingers van iets meer dan een hand te tellen.
Het verdwijnen van of voorbijgaan aan Den Bosch van grote bedrijven was meer karakteristiek voor de onwikkeling van nijverheid en industrie dan dat de komst ervan dat was. Philips wilde ooit maar kreeg geen kans! Lips verdween (!) in 1939 uit Den Bosch.
Maar ... zullen velen nu zeggen, er was toch sigarenindustrie en niet zo weinig! Dat is waar, doch deze bedrijfstak kende veel, heel veel eigenaardigheden welke niet direkt de geest van een modern-industriële ontwikkeling ademden.
De bedrijfstak moet een dominantie gekend hebben, die tot in de vijftiger jaren Den Bosch in diverse aardrijkskundeboeken de naam van "sigarenstad" gaf.
Het bijzondere van deze bedrijfstak en haar werknemers staat in dit artikel centraal.
Helemaal volledig pretendeert die beschouwing natuurlijk niet te zijn; daarvoor was de bedrijfstak tè eigenaardig en is dit verhaal te kort en beperkt van omvang. Trouwens al zou het wel langer zijn, dan nog zou ik niet "uitputtend" willen zijn. Ik wil ook nieuwsgierigheid oproepen, zoveel, dat de lezer van dit artikel zich verplicht voelt ook mijn proefschrift te lezen. Dat zit er nu na een plezierige lijdensweg van meer dan 10 jaar echt aan te komen. En daar staat veel meer in.

Een bedrijfstak ten behoeve van het genot

"Wanneer tenslotte, o Burgers, er nog schaamte in U is laat dan dit heilloze gebruik na. Een gebruik dat uit schande geboren, uit dwaling aangewend, door dwaasheid vermeerderd is, dat door Gods toorn verspreid is, dat de gezondheid schaadt, het huisgezin beroert, het volk verlaagt en verachtelijk maakt. Een gebruik, dat onaangenaam voor de neus, schadelijk voor de hersens, verderfelijk voor de longen is, ja, wanneer ik het juist wil zeggen, dan gelijkt het door den zwarten rook volkomen op de helledampen".
Minister Brinkman, Dr Mijnsma, de Bossche gemeente-archivaris Van Albada en wethouder Hans Dona moet dit citaat, misschien niet vertrouwd doch zeker sympathiek en vertrouwingwekkend voorkomen.
Het is afkomstig van koning Jacobus I die regeerde in Engeland van 1603 tot 1625. Hij fulmineerde tevergeefs. Het tabaksgebruik nam slechts toe. De koningen, vorsten en hoe gezagsdragers daarna ook genoemd werden waren pragmatisch genoeg om er dan toch maar een graantje van mee te pikken.
De belastingen op genotmiddelen deden hun intrede.
Heden ten dage bouwt Onno Ruding op deze traditie, met het ingetogen enthousiasme van een bankier, voort.
Eerst in de dertiger jaren van de vorige eeuw kan men van een algemene verspreiding van de sigaar als genotmiddel spreken. De pijp werd aan Maarten gegeven en de sigaar kwam ervoor in de plaats.
In de hoop dat de geachte lezer geen tolk nodig heeft haal ik nu een zekere Tiedemann aan die omstreeks 1853 in een verhandeling over tabak en daarmee verwante genotmiddelen schreef:
"Das Tabakrauchen is namentlich in allen Ländern Europas viel häufiger geworden seitdem die Zigarren allgemein Eingang gefunden haben.
Da sie leichter als die Tabakspfeife mitgeführt werden können, so erblickt man jetzt an allen öffentlichen Orten, auf Straszen, Plätzen und Spaziergängen, in den Gasthöfen und Schenken, auf den Dampfbooten und Eisenbahnen viel mehr Räucher als in frühere Zeit, da das Rauchen an öffentlichen Orten noch für unanständlich gehalten wurde und selbst polizeilich verboten war".
En de sigaar kreeg een voorsprong op de pijp; de sigaar wordt bij het roken verbruikt, de pijp gebruikt.
En met die overwinning van de sigaar heeft zich de sigarenindustrie in ons land meer en meer ontwikkeld.
Kampen, Wageningen, Druten, Groningen, Eindhoven, Valkenswaard èn 's-Hertogenbosch groeiden uit tot sigaren- en tabakscentra van betekenis.

Het einde van de 19e eeuw, de eerste decennia van de 20e eeuw groeit deze arbeids- dus loonintensieve bedrijfstak in 's-Hertogenbosch verder uit tot een zeer dominante.
In die tijd vindt een aanzienlijke verschuiving plaats. Het sigarenbedrijf wordt meer en meer een Zuid-Nederlandse aangelegenheid.
De betekenis van deze bedrijfstak in het Noorden neemt af.
Minder stakingsgevaar, een gezaghebbende clerus tot op de werkvloer èn de lagere loonkosten hadden daartoe bijgedragen. Het Zuiden lokte, 's-Hertogenbosch profiteerde ook van die tendens.
Vooral nadat in 1897 de Amsterdammers Rudolph Baar en Eugène Goulmy zich in de stad gevestigd hadden groeide het sigarenbedrijf uit tot een bedrijfstak die zeker in nummeriek opzicht de grootste was.

De sigarenindustrie op fabriek en thuis

De foto's van werkende sigarenmakers, bezig met de handgemaakte sigaar, zijn inmiddels bijna "klassiek" te noemen.
Het moet gezegd, ze zijn ook karakteristiek voor de werkmethodes, bedrijfsvoering en arbeidsverhoudingen in deze bedrijfstak.
Het sigarenbedrijf was arbeidsintensief. Vele handen waren nodig om na veel oefening en onder gestage opvoering van het tempo een lonend produktienivo te halen.
De jonge bosjesmaker zat bezijden de geoefende sigarenmaker die niet zelden zijn vader was. Tot 1920 was het gewoonte dat de oudere geoefende sigarenmaker 1 of 2 secondanten, bij wijze van bosjesmakers onder zijn hoede had. Deze bosjesmakers werden uitbetaald via de sigarenmaker. De enkele kwartjes loon kregen ze van de sigarenmaker. Eerst via de C.A.O.'s van na 1920 (!) werd geregeld dat ook de bosjesmakers in een volledig en rechtstreeks dienstverband van de sigarenfabrikant kwamen. En stelt U zich eens voor hoe de alziende meesterknecht namens de grote baas toezicht uitoefende op de sigarenmakers, bosjesmakers en tabaksstrippers.
Op heel sfeervolle wijze is dat eens beschreven door Theo Beerens in een serie artikelen over het Bosch sigarenbedrijf en het "werkende volk". Een enkel fragment wil ik de lezer niet onthouden.
"Het was onrustig op de fabriek. De meesterkiecht had reeds enkele rondjes moeten maken. Door de smalle doorlopen, die de werktafels der sigarenmakers van elkaar gescheiden hielden surveilleerde hij over de werkzaal, bevroedend dat er weer op schelmerij gezind werd.
Met de handen op de rug gevouwen trachtte hij de keet te overzien, een lange, diepgestrekte werkplaats met drie langgerekte werktafels,
vast aan de grond bevestigd met hoogaangebrachte zitplanken, waarop de sigarenmakers voor hun werkzinkje zaten. De laaghangende gaslampen beletten de meesterknecht alles in een oogopslag te overzien. Onder de giftige blik van zijn bijziende ogen werd het stil, zolang hij in de buurt was. Doch enkele passen achter zijn rug ving het gesmonsel weer aan en laaide nu en dan op in snel onderdrukt gelach". En verderop schrijft Beerens: "Als de sigarenmakers hun naam hoorden afroepen, met de mededeling "beneden komen", brak menigeen het angstzweet uit. Dan wist men reeds bij voorbaat, dat van de sigaren welke de vorige dag gemaakt waren, er een aantal op de controletafel zouden liggen uitgespreid, met vinnige verknepen koppen en knakken, waarover men heel wat te horen en te verduren kreeg, en die in aantal tien of twintig maal vermenigvuldigd, van het totaal zouden worden afgetrokken".
"Uitschot" heette dat dan. Eerst in de C.A.O.'s van na 1925 werd die verkapte strafmaatregel onmogelijk gemaakt. Maar zo geduldig was het papier toen ook nog dat het uitschot-gedoe tot in de dertiger jaren toegepast werd; steeds minder maar daarom nog wel even hardvochtig.

Het sigarenbedrijf bood omstreeks 1915 aan zo'n 1500 tot 2000 mensen werk in 's-Hertogenbosch. Een globale schatting leert ons dat dat zo'n 25 tot 30% van de industriële beroepsbevolking geweest moet zijn.
Een verslag van de Kamer van Koophandel uit 1914 noemt tenminste een aantal van 11 sigarenfabrieken.
Verschillende daarvan waren bepaald groot, voor die tijd, voor Bossche begrippen èn rekening houdend met de gangbare verhoudingen in het sigarenbedrijf.
En welke oudere Bosschenaar weet zich niet de namen en bijna monumentale vestigingen te herinneren van Eugène Goulmy (Boschdijkstraat). M. Azijnman (Havensingel) en T. Houtman (Handelskade).
Aardig, eigenlijk zelfs typerend mag een klacht uit het verslag van de Kamer van Koophandel over 1917 heten.
"Dat nog zoveele handelaren en industriëlen dezer gemeente in gebreke blijven ons de noodzakelijke gegevens, hun bedrijf betreffende, te verstrekken, ter verkrijging van een juist en betrouwbaar overzicht van den toestand van handel en nijverheid in deze gemeente". En daar waren heel wat fabrikanten en neringdoenden in het sigarenbedrijf bij. In datzelfde jaarverslag heet het ook nog: "Tegenstand bij de sigaren-winkeliers, wantrouwen en gemis aan noodzakelijke samenwerking bij de fabrikanten onderling waren de oorzaken, dat de prijzen der sigaren niet in overeenstemming waren met de hooge prijzen van tabak en andere benoodigdheden, waardoor het sigarenbedrijf steeds minder winstgevend werd".
Het kan niet anders of er moeten veel en veel meer sigarenfabrieken en werkplaatsen geweest zijn rond 1915.
Maar daarover is het moeilijk nauwgezette gegevens te verkrijgen. Want al net zo typerend voor het sigarenbedrijf was het netwerk van marginale sigarenbedrijfjes die tot in de schemerige huiskamers bestonden. Voor jezelf beginnen was in bijna geen bedrijfstak zo gemakkelijk als in het sigarenbedrijf. Met de grondstof tabak, zeer eenvoudig gereedschap, "het zinkje" en een grote tafel kwam je een heel eind. Bijverdienen als het nodig was, voorwerk (tabaksstrippen) ten behoeve van de volgende lange werkdag op de fabriek of gewoon helemaal op jezelf staan met medewerking van de vaak talrijke gezinsgenoten; het kon en het gebeurde.

Handarbeid, geringe investeringen ten behoeve van de produktie-middelen, thuisarbeid als vaak onmisbare schakel voor het produktiewerk op de fabriek, familiebedrijf of eenmanszaak, de betrekkelijke eenduidige personeels(= gezags)verhoudingen op de grotere fabriekem; het zijn evenzovele eigenschappen van de sigarennijverheid.
En met de betrekkelijk zelfstandige positie van de oudere en geoefende sigarenmaker op de werkplaats moeten we meer denken aan de voorindustriële manufaktuur dan aan het modern-kapalistisch grootbedrijf.

Tussen 1910 en 1915 zijn verschillende onderzoeken gedaan naar huisarbeid. 's-Hertogenbosch en in het bijzonder de sigarenmakers waren daarbij gewild "studie"object.
Niet echt verwonderlijk dus zoals we eerder zagen.
W. van der Hoeven, kroniekschrijver van de "moderne" (N.V.V.) sigarenmakersbond schreef hier ooit over:
"Dat de toestand der sigarenmakers allerellendigst is, demonstreert zich wel het meest in de woningtoestand. Dat is gewoonweg meer dan schande. Heeft het mij aangegrepen dat de sigarenmakers in Valkenswaard zoozeer alle comfort missen in hun woningen, in Den Bosch is het met velen nog treuriger gesteld. In stegen en sloppen, waar de stank je tegenslaat, kan men ze vinden opeengepakt in kleine bovenwoningen, waar de fabrikant zijn honden niet zou willen laten verblijven".
En hoe goed de bedoelingen van de onderzoekers ook geweest moet zijn; het onderzoek was in die plaats niet gemakkelijk, want: "er heerschte tijdens dat onderzoek een geest van achterdocht of van terughoudendheid".
Het onderzoek dat plaatsvond in 1910 sprak over 50 zelfstandig thuiswerkende sigarenmakers, 400 werklieden die werk op fabriek en thuis van de vroege ochtend tot de late avond met elkaar kombineerden.
Marginale of zo U wilt informele economie; een verschijnsel dat in de dertiger jaren de plaats van de huisindustrie overnam was het z.g. "rat-shopping".
Onder de 70 â 80 (!) sigarenfabrikanten die Den Bosch in die crisisjaren bij tijd en wijle herbergde, waren er verschillende die het met accijns-, kwaliteits- en C.A.O.-eisen niet zo nauw namen.
Het waren dure eisen èn ze kwamen van de staat en "daar was nog nooit
iets goeds van gekomen". Dus ontstond er een netwerk van "werkloze" sigarenmakers, werkend bij malafide fabrikantjes, die op hun beurt weer doorverkochten aan marktkooplieden, die de sigaar als specialiteit hadden. En allen verdienden eraan behalve de staat, de konsument èn de bonafide deelnemers in het sigarenbedrijf.
Vooral de vakbeweging heeft zich teweergesteld tegen dit "kanker-gezwel" dat vooral de moeizaam tot stand gekomen C.A.O.'s ondergroef.
Saillant detail voor de oudere Bosschenaar moet het toch zijn dat zelfs Harry Kuipers, bijgenaamd "de Spark" als sigarenkoopman in verschillende vakbondsbladen in opspraak werd gebracht vanwege zijn vermeende betrokkenheid bij dergelijke rat-shop-aktiviteiten. In 1934 vermeldt de "Tabakswerker, orgaan van den federatie van sigarenmakers en tabaksbewerkers in Nederland" tenminste dat hij sigaren verkocht zou hebben van de malafide ondernemer Lou Mulders. Zijn weerwoord bleef niet uit en uiteindelijk bloedde de kwestie dood.

De mensen in de Bossche sigarennijverheid

Voor de 2e wereldoorlog was het in vele Bossche arbeidersgezinnen zo ongeveer vanzelfsprekend dat in het 13e levensjaar of daaromtrent een loopbaan in het sigarenmakersbedrijf werd gestart. Al dan niet vader opvolgend wist je je zeker na 1920 verzekerd van een redelijk tot goed loon als tenminste oefening, vakmanschap en tempo met elkaar gekombineerd konden worden.
Was een van die drie faktoren niet aanwezig dan werd het moeilijker want in het sigarenbedrijf was de hoogte van het loon in zeer sterke mate afhankelijk van wat en hoeveel je aan de produktie bijdroeg. Alhoewel het sigarenmakersvak gekenmerkt werd door een vrij grote mobiliteit en daarmee gepaard gaande wisseling van woonplaats lijkt het er toch op dat vooral Bosschenaren, die dat al een enkele generatie waren, het vak uitoefenden.
Echte vakscholing was niet nodig. Berichten over het aantrekken van aanzienlijke groepen allochtonen door de grotere sigarenfabrikanten komen we niet tegen. Het bestaande arbeidspotentiëel bleek voldoende. Dat laatste was b.v. in tegenstelling met hetgeen bekend is over de schoenfabriek van Van den Bergh. Toen deze zich in 1887 in Den Bosch vestigde nam hij ook een aantal welgezinde èn geschoolde vakarbeiders uit de Langstraatse schoenindustrie mee. Zelfs zouden Duitse schoenmakers aangetrokken zijn.

De namen uit het sigarenbedrijf sterken ons ook in het vermoeden dat komplete Bossche families hun emplooi vonden in deze bedrijfstak. Dat alles laat onverlet dat ook de Bossche sigarenindustrie de invloed moet hebben ondergaan van wat wel ooit de 'Wanderschaft" werd genoemd. Oudere Bosschenaren weten zich tenminste nog te herinneren dat sommige groepen sigarenmakers in slappe tijden in het Bossche sigarenbedrijf met hun schamele bezittingen hun geluk in andere sigaren- of tabakscentra beproefden. Andersom moet het niet anders geweest zijn.
Toch was dat aantal te klein om het feit te ontkrachten, dat de werkers
in het Bosch' sigarenbedrijf vooral Bosschenaren waren.
Gedurende de gehele vooroorlogse periode behoorden sigarenmakers tot de meest "opstandigen" ten opzichte van de gevestigde politieke verhoudingen in de oude hertogstad.
Zo sterk speelde dit feit, dat zelfs binnen de strak en uiteindelijk bisschoppelijk- gekontroleerde katholieke vak- en standsorganisatie, sigarenmakers voor de nodige oppositie zorgden.
Lange tijd kende de Roomsch Katholieke Werklieden Bond als organisatie, die vóór alles waakte over de "zeedigheid en moraal" van de Bossche arbeidersklasse, een streng ballotagesysteem. Zo werd b.v. eerst op 13 juli 1907 een regel opgeheven - 14 jaar na oprichting van de R.K.W.B. - die het inwoners van het z.g. Tolbrugkwartier "qualitate qua" onmogelijk maakte lid te zijn van de r.k. stands- en vakorganisatie. Natuurlijk, het Tolbrugkwartier stond in het algemeen niet zo goed bekend, "de Pijp" was zelfs "berucht" in streng-katholieke gelederen, maar het waren óók opvallend veel sigarenmakers, die als lid geweigerd werden.
Een heel aardige en tegelijkertijd o zo typerende anekdote levert ons het verslag van een bestuursvergadering van de R.K.W.B. van 24 juli 1934. Het was katholiekendag, in die tijd betekende dat een grootse manifestatie van het Rijke Roomsche leven, die wekenlang de gehele katholieke beweging in haar ban hield. Vele vaandeldragers waren trots op hun vooruitgeschoven positie in de processie die de katholiekendag extra luister moest bezorgen. Trouwens alle deelnemers zouden volgens de bondsbladen en het R.K. Huisgezin dat gevoel van trots moeten hebben.
Maar de deelnemende sigarenmakers hadden dat gevoel blijkbaar niet. Een deel van de Bossche sigarenmakers sluit op de Parade niet aan maar zoekt de kroeg op. En vervolgens krijgen de afdelingsbestuurders van de R.K. Sigarenmakersbond het op hun brood, want alwéér die vermaledijde sigarenmakers lieten op de verkeerde manier van zich horen.
Niet van zelfkennis - of zelfspot zo U wilt - ontbloot weten oude sigarenmakers zich nu nog altijd te herinneren dat zijzelf of veel van hun kollega's maar moeilijk in het gareel te houden waren. Op de fabriek, werkplaats en daarbuiten werd menigmaal uit de ban gesprongen. Sigarenmakers traden daarbij steeds herkenbaar in groepen op.
De Jonge noemde sigarenmakers ooit "een rauw en moeilijk te disciplineren volkje". Die typering werd door de oudere sigarenmakers, die mijn gesprekspartner waren, slechts als juist gekenschetst. Oud-sigarenmaker Jan de Mug wist me zelfs te vertellen dat tot diep in de dertiger jaren op sommige sigarenfabrieken heuse "verklikkers" rondliepen, die zich tot taak hadden gesteld ten behoeve van de bestuurders der R.K. vak-/standsorganisatie, gesprekken tussen de werkers op het bedrijf op hun zedigheid en moraliteit in het oog te houden.

Anders dan de sigarenmaker, konden de goud- en zilversmid of typograaf uitgaan van een behoorlijke status onder het arbeidende volk in "het Bossche". Goud- en zilversmeden werden tot in de twintiger jaren wel als "arbeiders met den hoogen hoed" bestempeld. Vaktrots, geschooldheid en het gevoel in maatschappelijk opzicht niet eens zover van "den patroon" te staan droegen daartoe bij. Bij de sigarenmakers was van dat alles veel minder of zelfs helemaal geen sprake. Vooral "den patroon" was in het geval van die verschillende grotere fabrieken een man die op aanzienlijke maatschappelijke afstand stond. Theo Beerens tekent dit ten voeten uit in het volgende fragment: "Er was echter een abrupt einde aan de lol gekomen met de plotselinge en onverwachte komst van de patroon. Deze liet zich zelden op de fabriek zien, uit een gevoel van weerzin tegen het geploeter op de stoffige keet".
Het muziekcorps van Goulmy & Baar, de Koninklijke Harmonie, tijdens een mars door de stad. In de Visstraat, de huizen op de achtergrond liggen aan de Brede Haven. Tijdens de viering van het 25 jarig jubileum van de RK. Bond voor Spoor-en Tramwegpersoneel St. Raphael.

De Koninklijke Harmonie, de harmonie van de sigarenfabriek Goulmy en Baar, gefotografeerd in 1928, lopend door de Visstraat.
In het verhaal over de mensen in het sigarenbedrijf kunnen we natuurlijk niet om de werkgevers heen.
Afgezien van de vele kleinere ondernemers genoten de grotere fabrikanten een behoorlijk gezag. En voorzover dat niet werd toegeworpen eigenden ze zich dit wel zelf toe. In de politiek (Houtman, "de rooie"), in het economisch leven (sleutelposities Kamer van Koophandel) en in het maatschappelijk leven (Eugène Goulmy en zijn talrijke funkties) kwam je de "sigarenbaronnen" steeds weer tegen.
Paternalisme moet ze niet vreemd zijn geweest. Eugène Goulmy kon vanuit een dergelijke houding een plotseling, met giften omlijst, bezoek afleggen bij een ondergeschikte, die in de problemen was gekomen. Na de staking in 1914, die zijn fabriek bijna 2 maanden stillegde, bemoeide hij zich ook intens met de vakbondskeuze van zijn werknemers. Van dat paternalisme hadden de meesten iets. De Firma de Leeuw eist onomwonden het lidmaatschap van een r.k. vakorganisatie.
Enige uitzondering daarop moet Azijnman geweest zijn.
Als een van de zeer weinige joodse fabrikanten stelde hij zich aanzienlijk liberaler op. Theo Beerens daarover: "In de oude provinciestad bestond één sigarenfabriek waarvan de leiding zich niet afvroeg welk geloof of welke overtuiging haar personeelsleden waren toegedaan. Daar werd het gezonde standpunt gehuldigd dat de waarde van de sigarenmaker en sorteerder werd bepaald door het antwoord op de vraag:
"Is hij een goed vakman en een fatsoenlijk mens".
Eugène Goulmy, de meest markante sigarenfabrikant in 's-Hertogenbosch, heeft zich in dat opzicht heel anders opgesteld.
Er was een tijd dat op de fabriek aan de Boschdijkstraat ook het vakmanschap vooropstond. Toen - we spreken dan over de tijd vóór juni 1914 - was de sigarenburcht van Goulmy/Baar uitvalsbasis voor heel wat aktiviteit van "anarchistisch"-georienteerde sigarenmakers. De federatie van tabaksbewerkers en sigarenmakers, aangesloten bij het radikale Nationaal Arbeids Secretariaat had er ooit vele leden.
Links Theo Beerens, gefotografeerd tijdens een spreekbeurt. Op de rechterfoto is Dré Saris te zien, die ook doelverdediger was bij B.V.V.
Bij aanvang van de sigarenmakersstaking in 1914 (maart) zou de federatie ongeveer 200 leden hebben gehad bij Goulmy. Daartegenover kwam de katholieke bond niet verder van 50 (!). De "moderne" N.V.V. gezinde sigarenmakers kwamen tot de 10 leden.
Twee lange maanden heeft het bedrijf toen stilgelegen vanwege talrijke grieven maar uiteindelijk toch vooral vanwege het ontslag van Bernard Jansen, zoon van Willem Jansen, die tot de voormannen van de anarchistische federatie van tabaksbewerkers behoorde.
De afloop van de staking bracht de genadeklap voor de federatie, zeker bij Goulmy/Baar. En Eugène Goulmy ontsloeg niet alleen vele niet-r.k. georganiseerde arbeiders, hij heeft de jaren daarna veel gedaan om "Federatieven", anarchisten en socialisten buiten de fabriekspoort te houden.
In tegenstelling tot zijn kompagnon, Rudolph Baar, die zich als stille financier op de achtergrond hield, stelde Eugène Goulmy zich heel aktief op in het maatschappelijk leven.
Waar vele van zijn kollegae-fabrikanten in de Langstraatse schoen-industrie, gedwongen winkelnering als kontrole-mechanisme èn bijverdienste toepasten, richtte Eugène Goulmy zich op bepaald publieksvriendelijker zaken.
"Hij was de stichter van de koninklijke Harmonie 's-Hertogenbosch, die eertijds de firma-naam droeg en toen dit korps in 1948 zijn gouden jubileum vierde en hij een bezoek bracht aan Den Bosch, werd hij ook door het Gemeentebestuur gehuldigd en bood de burgemeester hem de Jeroen Bosch-medaille aan.
"Vele verdiensten heeft de heer Eug. Goulmy, Amsterdammer van geboorte, zich tijdens zijn leven voor de stad 's-Hertogenbosch verworven.
Niet alleen voor de gemeente, waarin hij onder meer als lid van de Raad de bevolking heeft vertegenwoordigd (1898-1905) ook op het terrein van het katholieke, economische en het organisatieleven heeft hij een grote plaats ingenomen. Zo was hij onder meer de
eersten kerkmeester van de nieuwe parochie St Anthonius van Padua op de Muntel, lid van het dagelijks bestuur van het Ned. R.K. Huis- vestingscomité, lid van het Comité van het fonds tot bestrijding van tuberculose en kanker, bestuurslid van de R.K. Vereeniging voor Volksbelang, mede-oprichter en bestuurslid van het College van de Gemeentelijke Koopmansbeurs, bestuurslid van Bosch' Belang, lid van de Kamer van Koophandel en voorzitter van de Commissie voor de Groothandel dier kamer, lid van de Commissie van beoordeling voor de invoerrechten voor de provincie Noordbrabant, en lid van de orde van advocaten van Sint-Pieter en beschermheer van B.V.V.".
Voor degene, die het lovende karakter van dit citaat mocht zijn opgevallen, het is afkomstig uit een necrologie ter gelegenheid van het overlijden van Eugène Goulmy in september 1951.
Dat doet overigens niets af aan het karakteristieke in de opeenhoping van maatschappelijke, kerkelijke en economische funkties die Eugène Goulmy zich in zijn werkzaam leven op de hals heeft gehaald.
En het onderstreept nog eens dat de betekenis van het sigarenbedrijf ook zijn maatschappelijke implikaties had.
Nog in de naoorlogse aardrijkskundeboekjes ten behoeve van het lager onderwijs werd Den Bosch gekentekend als "sigarenmakersstad".
B.V.V. eertijds de meest volkse en populaire voetbalvereniging heette ook wel "sigarenmakersciub"

Georganiseerde opstandigheid

Deze beschouwing beoogde vooral de mensen in het sigarenbedrijf te karakteriseren en minder hun organisaties.
Toch kan en wil ik daar niet helemaal om heen. Immers in de keuze voor een bepaald type organisatie ligt heel wat kennis over en van mensen besloten.
Is het niet opvallend en typerend tegelijk dat de eerste Bossche socialisten sigarenmakers waren. Zoals de "vrijpostigheid en opstandigheid" op het bedrijf tot uiting kwam in de vele pesterijen ten opzichte van de werkmeester en in het lidmaatschap van niet-konfessionele vakbonden, zo werd de oude hertogstad buiten die fabrieksgebouwen vooral door sigarenmakers vertrouwd gemaakt met de linkse en opstandige "ismen". Ferdinand Domela Nieuwenhuis was een man waarvoor in Bossche sigarenmakerskringen veel ontzag bestond.
De Bossche delegatie op zijn beroemde begrafenis in 1919 moet groot geweest zijn.
Stakingen, voorzover Den Bosch ze heeft gekend, was iets van sigaren- makers.
De Sociaal-Democratische Arbeiders Partij; de Socialistische Partij ("vrije" socialisten die toch maar ingingen op het parlementaire stelsel) behaalden hun stemmen bij of van sigarenmakers.
Het revolutionaire of zeker radikaal-linkse vakverbond N.A.S., het bedachtzamer, maar toch ook "rooi" N.V.V. hadden in de sigarenmakers hun grootste steun en toeverlaat in "klein-Rome", zoals Den Bosch rond de eeuwwisseling wel werd genoemd.
En of het nog niet genoeg is: de enige Bosschenaar, die het vooroorlogs tot voorzitter bracht van een grote niet-katholieke vakbond was Theo Beerens, bijgenaamd "'t zeventje".
In 1939 werd hij voorzitter van de N.V.V.-sigarenmakersbond.

Tot slot

De klad kwam er goed in toen de opvoering van de mechanisatie in het sigarenbedrijf omstreeks 1930 het Bossche kwaliteitsprodukt in grote konkurrentieproblemen bracht. Weinige Bossche sigarenfabrieken konden mee met de slag, waarin de machine het werk van de oude vertrouwde sigarenmaker overnam. Uiteindelijk bleef alleen - van de bekendsten - Azijnman's Antonio-fabriek over.
In 1948 heeft Den Bosch nog slechts 318 sigarenmakers en overige werknemers in het tabaksbedrijf over.
En daarmee was er niet slechts veel veranderd in zomaar een bedrijfstak; Den Bosch, haar sociale en economische geschiedenis zouden daarvan de gevolgen ondergaan.

Frans van Gaal

Bronvermelding

Ik heb dankbaar gebruik gemaakt van de herinneringen van Dré Sans, Jan de Mug, J. van Raamsdonk, H. Willemse en D. Maurits-Stinkens. Gelardeerd werden de bevindingen in deze gesprekken door mijn kennis uit de volgende bronnen:



Bossche Bouwstenen VIII (1985) 38-56